09/01/2013

Melusine


Melusine was een vrouwelijke geest van zoetwater in heilige bronnen en rivieren in de Europese mythologie. Ze wordt meestal afgebeeld als een soort zeemeermin, en heeft op andere afbeeldingen vleugels.

Volgens één van de verhalen was ze de dochter van de fee Pressyne en een mens, en werd ze toen ze klein was naar het eiland Avalon gebracht om daar op te groeien. Toen ze hoorde dat haar vader haar moeder bedrogen had, zinde ze op wraak. Haar moeder hoorde hier echter van en vervloekte Melusine, waardoor ze vanaf haar middel het lichaam van een slang had. Ze kreeg schubben op haar armen en haar handen werden vinnen, en ze kon nooit meer haar oude vorm aannemen.

Een Keltische mythe over de ondoorgrondelijkheid
van de vrouw

In de duisternis van het woud hoorde de jonge ridder de fontein al veel eerder spetteren dan dat hij de glinstering van het maanlicht op het stille wateroppervlak zag. Hij wilde een stap naar voren doen, want hij verlangde ernaar zijn hoofd onder water te dompelen en een koele slok te nemen, maar toen zag hij diep in het water iets donkers bewegen en de adem stokte hem in de keel. Het was een groenachtige schaduw in het verzonken bekken van de fontein,– een soort grote vis, een soort verdronken lichaam. Toen bewoog het, ging het recht overeind staan en zag hij, angstwekkend naakt: een badende vrouw. Toen ze omhoogkwam en het water over haar flanken stroomde, was haar huid nog bleker dan het witmarmeren bekken, en haar natte haar zo donker als een schaduw.

Het is Melusine, de watergodin, en je vindt haar in verscholen bronnen en watervallen in alle bossen van de christelijke wereld, tot helemaal in Griekenland toe. Ze baadt ook in de Moorse fonteinen. In de noordelijke landen, waar de meren bedekt zijn met een ijslaag die kraakt als ze omhoogkomt, kennen ze haar onder een andere naam. Mits hij haar geheimhoudt en haar alleen laat als ze wil baden kan een man haar beminnen, en zij kan hem op haar beurt ook beminnen, totdat hij zijn belofte verbreekt, zoals mannen altijd doen, en dan zwiept ze hem met haar vissenstaart zo de diepte in en verandert zijn trouweloze bloed in water.

De tragedie van Melusina bestaat erin, in welke taal ze ook wordt verteld of op welke melodie gezongen, dat een man altijd meer belooft dan hij kan waarmaken aan een vrouw die hij niet kan begrijpen.

Hij zag haar in de duisternis van het woud en fluisterde haar naam, Melusine, en toen ze die hoorde, kwam ze omhoog uit het water, en hij zag dat ze tot aan haar middel een vrouw van koele en onberispelijke schoonheid was, maar daaronder schubben had, als een vis. Ze beloofde hem dat ze naar hem toe zou komen en zijn vrouw zou worden, ze beloofde hem dat ze hem net zo gelukkig zou maken als een sterfelijke vrouw kon, ze beloofde hem dat ze haar wilde kant, haar karakter van de zee zou intomen, dat ze een gewone vrouw voor hem zou zijn, een vrouw op wie hij trots kon zijn. Als hij haar op zijn beurt toestond dat ze op een bepaald moment zichzelf weer kon zijn, waarop ze terug kon keren naar haar element, het water, waarop ze de sleur van het lot van een vrouw van zich af kon spoelen en heel even weer watergodin mocht zijn.

Ze wist dat het zwaar was voor je gemoed, zwaar voor je voeten, om een sterfelijke vrouw te zijn. Ze wist dat ze er behoefte aan zou hebben om alleen in het water, onder het water te zijn, en zo nu en dan de rimpelingen op haar geschubde staart weerspiegeld te zien. Hij beloofde haar dat hij haar alles zou geven, wat ze maar wilde, zoals verliefde mannen altijd beloven. En zij vertrouwde hem, zichzelf ten spijt, zoals verliefde vrouwen altijd doen.


Toen de godin Melusine verliefd werd op de ridder, beloofde hij haar dat ze, als ze zijn vrouw wilde worden, vrij zou zijn om zichzelf te zijn. Ze kwamen overeen dat ze zijn vrouw zou worden en op voeten zou lopen, maar dat ze één keer per maand naar haar eigen kamer mocht gaan, een groot bad met water mocht vullen en dat ze voor slechts één nacht haar vissengedaante weer mocht aannemen. En zo leefden ze vele jaren zeer gelukkig samen. Want hij hield van haar en begreep dat een vrouw niet altijd als een man kan leven. Hij begreep dat ze niet altijd kon denken zoals hij dacht, kon lopen zoals hij liep, dezelfde lucht kon inademen als hij. Ze zou altijd een ander wezen zijn dan hij, naar andere muziek luisteren, ander geluid horen, vertrouwd zijn met een ander element.

Hij begreep dat ze zo nu en dan alleen moest zijn. Hij begreep dat ze haar ogen dicht moest kunnen doen en onder de glinstering van het water moest kunnen zakken, met haar staart moest kunnen zwiepen, door haar kieuwen moest kunnen ademhalen en de vreugden en beproevingen van het vrouw-zijn moest kunnen vergeten, al was het maar voor heel even, één keer per maand. Ze kregen kinderen samen, en zij groeiden in gezondheid en schoonheid op. Hij werd nog welvarender en hun kasteel stond bekend om de rijkdom en charme. Het stond ook bekend om de grote schoonheid en beminnelijkheid van de vrouw des huizes, en de mensen kwamen van heinde en ver om het kasteel te zien, de kasteelheer, en zijn mooie, mysterieuze vrouw.

Melusine’s sterfelijke echtgenoot hield van haar, maar hij begreep haar niet. Hij begreep haar aard niet, en hij nam er geen genoegen mee te moeten leven met een vrouw die een raadsel voor hem was. Hij liet zich er door een gast toe overhalen haar te bespioneren. Hij verstopte zich achter de wandbekleding in haar badhuis en zag haar in het water van haar bad zwemmen; hij zag tot zijn grote schrik de glans van rimpelend water over schubben en ontdekte haar geheim: dat ze wel van hem hield, echt van hem hield, maar dat ze nog steeds voor de helft vrouw en voor de helft vis was. Hij verdroeg niet wat zij was, en zij kon alleen maar zijn wie ze was. Dus verliet hij haar, omdat hij in zijn hart bang was dat ze een vrouw met een verdeeld karakter was. Hij realiseerde zich echter niet dat alle vrouwen wezens met een verdeeld karakter zijn. Hij kon de gedachte aan haar geheim niet aan, hij kon niet aan dat ze een leven had dat voor hem verborgen bleef. Hij kon in feite de waarheid niet aan, namelijk dat Melusine een vrouw was die ongekende diepten had, en die daarin zwom.

Toen hij haar zag, terwijl het water tegen haar schubben kabbelde, haar hoofd omlaag in het bad dat hij speciaal voor haar had laten bouwen, omdat hij dacht dat ze zich graag wilde wassen– en niet om terug in een vis te veranderen voelde hij ogenblikkelijk de weerzin die sommige mannen voelen als ze inzien, en misschien wel voor de eerste keer, dat een vrouw echt ‘anders’ is. Ze is geen jongen, hoewel ze zwak is als een jongen, en ze is ook geen onnozelaar, hoewel hij haar heeft zien sidderen van emotie als een onnozelaar. Ze is geen slechterik, al kan ze wrok blijven koesteren, en ze is ook geen heilige, ook al is ze bij vlagen vrijgevig. Geen van deze mannelijke eigenschappen is op haar van toepassing. Ze is een vrouw. Iets heel anders dan een man. Wat hij zag was een halve vis, maar wat hem tot diep in zijn hart bang maakte was het wezen dat een vrouw was.

De arme Melusina, die zo haar best deed om een goede echtgenote te zijn, moest de man die van haar hield verlaten en teruggaan naar het water, omdat ze de aarde te hard vond. Net als veel vrouwen was ze niet in staat zich precies naar de denkbeelden van haar man te voegen. Haar voeten deden pijn: ze kon het door haar man gekozen pad niet bewandelen. Ze probeerde te dansen om het hem naar de zin te maken, maar ze kon de pijn niet ontkennen. Ze is de voorouder van het vorstenhuis van Bourgondië, en wij, haar afstammelingen, proberen nog steeds de paden van de mensen te bewandelen, en soms vinden we die ondraaglijk hard.

Melusina, de vrouw die haar element, water, niet kon vergeten, liet haar zonen bij haar echtgenoot achter en vertrok met haar dochters. De jongens werden volwassen, werden hertogen van Bourgondië, christelijke heersers. De meisjes erfden de helderziendheid van hun moeder en haar kennis over onbekende dingen. Ze heeft haar echtgenoot nooit meer gezien, maar ze is hem altijd blijven missen. In het uur van zijn dood hoorde hij haar voor hem zingen. Toen wist hij, zoals zij altijd geweten had, dat het er niet toe doet of een vrouw voor de helft een vis is, of een echtgenoot geheel sterfelijk is. Als er genoeg liefde is kan er niets– zelfs de natuur niet, zelfs de dood niet– tussen twee wezens die van elkaar houden komen.

Gelezen in: De rozenkoningin
Philippa Gregory