16/02/2013

Het vrouwtje van Stavoren


Eén van de versies van de sage vertelt van een rijke koopmansweduwe in Stavoren die woonde in een huis met gouden vloeren en zilveren muren. Ze bezat meer schepen dan alle kooplieden van de stad tezamen en werd met de dag rijker.

Ondanks haar enorme rijkdom was ze niet tevreden, ze wilde het kostbaarste bezit dat er te vinden was en stuurde een schipper eropuit om dat te halen. Deze kwam na lang zoeken thuis met een lading graan uit Danzig, dat hem waardevoller dan goud leek.

Het vrouwtje zag het niet als het waardevolste dat er bestond. Woedend vroeg ze:

"Aan welke zijde heb je het graan ontvangen?"

"Aan stuurboordzijde.",

"Gooi het dan aan bakboordzijde in zee!"

Een voorbijganger die dat hoorde zei haar dat niet te doen; zou ze ooit zelf in de bedelstand vervallen, dan zou haar het graan wel goud toeschijnen. Hierop haalde zij de gouden ring van haar vinger en gooide hem met een grote boog in zee. Ze voegde hieraan toe:

"Net zo min dat ik deze gouden ring ooit nog terug zal zien, zal ik in de bedelstand vervallen."

Op een dag kwam één van haar dienaren naar haar toe met een gevangen vis, met in de maag van die vis haar eigen gouden ring. Vanaf dat moment keerde haar lot. Ten slotte eindigde zij in grote armoede.



Het Vrouwenzand, een zandplaat in de buurt van Stavoren, is de plek waarvan wordt gezegd dat de kostbare lading in zee is gegooid. Op het zand zou volgens een verhaal een graanachtig gewas groeien, waarvan in de aren echter geen graankorrels groeien. De sage van het vrouwtje van Stavoren is zeer waarschijnlijk aan het Vrouwenzand gekoppeld toen de naam niet meer begrepen werd. In werkelijkheid verwijst de zandplaat naar 'Us leaffrouwe' (Onze Lieve Vrouw, Maria), patrones van het klooster Sint Odulfus. Dit klooster moet ooit in de buurt van Stavoren hebben gestaan.

Het motief van de ring die in de vis terugkeert, is zeer oud en bekend in vele volksverhalen over de hele wereld. Pas na 1800 wordt het in de sage van Stavoren ingebed. Zo nemen de Gebroeders Grimm in het eerste deel van hun Deutsche Sagen (1816) het verhaal tweemaal op, eenmaal zonder en eenmaal met ringmotief.

De moraal van het volksverhaal van het vrouwtje van Stavoren kan in een graag gebruikt Nederlands spreekwoord worden samengevat:

'Hoogmoed komt voor de val'.



Peter John Koets, geboren in Macon (Georgia, VS) 3 november 1901 en gestorven op 12 mei 1995 in Oegstgeest, schreef de ballade "Het Vrouwenzand" gebaseerd op de legende; "het Vrouwtje van Stavoren".

Aan bakboord in aan stuurboord uit!
Weg met het nietig graan
Zo sprak de weduwe in sameet
Met paarlen overdekt gekleed
vergramd een zee-man aan.

Niet één in schatrijk Stavoren
Was zo maatloos rijk als zij
Haar schepen ploegden elke zee
en voerden van de verste ree
steeds nieuwe schatten bij.

"Nu breng", beval zij eens grillig trots
"Nu breng van Noordse strand
Mij edelst wat uw oog aanschouw
Geen hoge prijs die mij onthou
Ga dien mij met verstand!"

Toen had de scheepsvoogd lang gewikt
Bij het onbeslist besluit
"In' 't eind wat zou boven het graan
de glorie van het noordoosten gaan?"
Zijn weifelen had uit.

Hij keert, zij komt, hij toont de schat
Die proef geeft van zijn trouw
Maar zij ontkleurt in woede en waan;
"Wat scheepszij hebt gij ingelaan"?

"Aan bakboord eedle vrouw
Aan bakboord in, aan stuurboord
weg met dat kaf in zee! ...
Is dat het uitverkoren deel
Mij toegedacht? ... 't Is mij teveel
Weg met dat kaf in zee.

"Neen" roept het scheepsvolk, Neen mevrouw!
Dat wierp te zwart een blaam
Alsof gij in vermetele spot
de giften smaaddet van uw God
Voor eeuwig op uw naam!".

En trillend: "Wie betaald het goed
waarover ik beschik?
Wie ben ik? Uwe meesteres?!
Wie vraagt, wie duld uw zedeles
In zee, 'k gebied het; Ik!"

"Ach vrouwe! Een deel aan ons een deel"
Krijt's armen luiden toon
"Wie armoe bijstaat in haar nood
Wint zich voor geschonken brood,
Des Heeren gunst tot loon!"

"Des Heeren gunst ... 'k Behoef ze niet
'Ben met mijn' tevree-
En 'k deel wie mij een aalmoes vraagt
Wanneer en zo het mij behaagt
Maar nooit om gunsten mee.

" Boet vrouwe!" klinkt een achtbre stem-
Boet af die schrik-bre schuld!
Uw trotsheid raakt ten wisse val ...
Weet dat de dag eens komen zal
Wanneer gij beedlen zult!"

"Ik beedlen! ... Priester als deez' ring
Die aan mijn vinger blinkt,
Weer uit de golven opgedoemd
Uw leugentaal mij waarheid roemt ...
Niet eer ... 't Juweel verzinkt!"

En nauw verving ten tweede maal
Weer 't licht der duisternis
Daar toont bestorven als de dood
De kok haar 't fonkelend kleinood
Gevonden in een vis.

De roede trof – en zee en vuur
en rampen zonder tal
Bewezen aan de snode vrouw
Die ' Heren gunsten derven wou
Hoe hoogmoed komt ten val!

Nu was in schatrijk Stavoren
Niet één zo arm als zij:
Nu smeekte zij in bittre nood
In 't snakken naar een stuksken brood
"Erbarm u over mij!"

Was of de vloek haars overmoed
Zich stortte op heel de stad:
Het blinkend mooie Stavoren verviel
Het wrekend zand weerde elke kiel
Die eens haar waat'ren mat.

Nog ziet men daar tot op deze dag
aan woest en eenzaam strand
Een veld van loze halmen staan-
Zij spreken vanvan 't verworpen graan
De vloek van 't "Vrouwenstrand."