De branding trekt zich terug. Niet ineens, maar heel geleidelijk, bijna ongemerkt. Keer op keer buitelen de golven iets minder enthousiast over elkaar heen. Alsof ze genoeg hebben van hun vrolijke koprollen. De onzichtbare onderstroom trekt aan je voeten, probeert je te verleiden om mee de diepte in te gaan.
Weerstand bieden kost kracht. Het kost je moeite om te blijven waar je bent. En als je blijft waar je bent sta je binnen de kortste keren op een drooggevallen stuk strand. Je kijkt de zee na, de zee die zojuist op de plek waar je nu staat te rillen nog zo levendig om je heen druiste. Het zand waarop je staat wordt steeds droger, steeds harder, steeds rimpeliger. Het weggetrokken water biedt je geen bescherming meer tegen de snijdende wind.
Nog maar even geleden voelde het zo natuurlijk, zo vanzelfsprekend, de om je heen spattende golven die je als vanzelf lieten zweven door het levende water, die je overspoelden met hun energie. Er leek geen einde te komen aan de stuwende watermassa’s die zelfs tot in je binnenste binnenkanten doordrongen. Het zilte water liet je voelen dat je leefde, in je ogen, in je oren, in je mond, overal waar je kon voelen drong het tot je door.
Nu sta je droog en ziet toe hoe het droge zand het wijkende water steeds verder terugdringt. Zo ver dat het nog maar moeilijk voor te stellen is dat dezelfde plek over een tijdje weer overspoeld zal gaan worden met druistig en onstuimig schuimende golven. Je kan niet anders dan jezelf beschermen tegen de aanzwellende, guur aanvoelende, scherpe zandkristallen blazende wind. Beschutting zoeken totdat de verraderlijke eb zich weer gewonnen zal geven aan de aanstormende vloed. Want je weet dat dat gaat gebeuren. Dat het water terugkomt. Dat het leven door je heen sijpelt en vloeit. Je denkt dat je dat weet. Je hoopt dat je dat weet. Je voelt dat je dat hoopt. En dat is goed. Want hij zal toch wel weer terugkomen, die vloed.