The sea, once it casts its spell,
holds one in its net of wonder forever.

Jacques Cousteau
Posts tonen met het label Sagen en legenden. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Sagen en legenden. Alle posts tonen

17/02/2013

Rixt van Oerd


Buren is het dorp dat het meest in het oosten van het eiland Ameland ligt. Er wonen ongeveer 600 mensen. Het dorp bestaat vooral uit boerderijen en dus is het niet zo gek dat hier het "Landbouw en Juttersmuseum" staat.

Via Buren kun je ook naar het Oerd, een uitgestrekt natuurgebied. In het centrum van het dorp staat een beeld van Rixt van Oerd.



Lange tijd geleden, toen Ameland nog niet bekend was bij de toeristen, was het nog hard werken voor alle eilandbewoners. De mensen moesten het hoofd boven water houden door het verbouwen van gewassen op het land en datgene wat de zee hen gaf. Landbouw, visserij en hutten op het strand. Vooral de visserij was een hard bestaan en zeker niet zonder gevaren.

Zo woonde er ooit een oude weduwe, wiens man nooit was teruggekeerd van de walvisvangst, iets wat helaas geen uitzondering was.

Als oude arme vissersvrouw ging Rixt, want zo noemden de mensen haar, samen met haar zoon Sjoerd naar het Oerd. Zij woonden in het oosten van Ameland, een woest gebied, het Oerd genaamd. Bij krijsende meeuwen en sikkelduinen die wandelen in de nooit rustende wind, vonden zij een schamel tehuis, een klein hutje opgetrokken van strandhut en plaggen. Verlaten en verloren.

Om in hun levensonderhoud te voorzien, gingen Rixt en Sjoerd dagelijks naar het strand, in de hoop dat de vloedlijn enkele aangespoelde rijkdommen bracht. Ze zochten naar bruikbare goederen van vergane schepen.

Het was voor Rixt en haar zoon bittere armoede. Toen Sjoerd ouder werd wilde hij weg. De armoe beu en avontuur in zijn bloed gierend, wilde hij net als zijn vader naar zee. Zijn vader was nooit teruggekomen. Dat was hij zich bewust maar toch was hij vastbesloten. Dit besluit deed zijn moeder erg veel verdriet en het mens jammerde dan ook dagenlang om haar zoon te bewegen om bij haar te blijven. De jongen was te rusteloos en te avontuurlijk om aan de lokroep van de zee weerstand te kunnen bieden. Hij monsterde aan op een vissersboot. Regelmatig kwam Sjoerd thuis en dan bracht hij van alles voor zijn oude Moeder mee. Het vrouwtje kon daar dan weer een paar weken rustig van leven.

Totdat er een tijd kwam dat Sjoerd maar niet thuiskwam. Ten einde raad besloot Rixt weer te gaan jutten, maar de opbrengst was telkens schaars. Tijdens noord-wester stormen liep ze langs het strand, in de hoop een noodsein van een schip op te vangen. Zachtjes smeekte ze dan dat het schip zou vergaan, zodat ze een rijke buit had. Doch, de schepen wisten hun weg en iedere keer weer moest Rixt zonder jutterswaar naar huis. Langzaam raakte haar geduld op en in haar brein ontsproot zich een bijzonder gemeen plan.

Tijdens de eerstvolgende zware storm bond ze hoog op het Oerdsduin een lantaarn om schepen te misleiden. Deze list lukte. Het schip in de storm waande zich in de buurt van een veilige haven en het liep vast op de zandbank. Het bleek een rijke schoener en Rixt was blij met deze vangst. Kisten en tonnen en manden en vaten; alles sleepte ze naar haar hutje. Bij het krieken van de dag liep ze nogmaals de vloedlijn af, op zoek naar verscholen buit. Opeens vond ze, half onder het zand bedekt, een lijk. Nog schrok ze niet terug. Want ze zag de blinkende ringen om zijn vingers en ze naderde de arme verdronken visserman. Plotseling herkende ze het gezicht van haar jongen, van hem, die zij als kind gekoesterd had. Het was haar eigen Sjoerd!

"O, God, wat straft gij mij!", jammerde het arme mens. "Word toch wakker, Sjoerd! Mijn lieveling, kijk mij aan! Zie je je Moe niet staan? Laat ons naar huis toe gaan! Je bent op 't Oerd!".

Maar ach, Sjoerd zou niet meer opstaan. Rixt werd gek van verdriet en spijt en jaren zwierf zij nog doelloos op 't Oerd.

Wanneer nu de noord-wester over het Oerd giert, kun je de schim van Ritskemooi ontwaren en haar horen jammeren om haar zoon:

"Sjoe-oe-oe-oerd, Sjoe-oe-oe-oerd" ...

In 1889 geschreven (in een berijmde versie) door P.J. Braaksma. Vermoedelijk heeft hij een juttersverhaal uit westelijk Frankrijk naar Ameland verplaatst en vermengd met elementen uit bestaande verhalen in het Waddengebied. Het verhaal wordt gesitueerd in het Richtjemoeisduin in de Pinke- of Oerderduinen, waar daadwerkelijk een 'oud, bouwvallig huisje' heeft gestaan. De laatste bewoonster ervan ging door voor een heks en jutte dag en nacht. Haar hut had zij zelf gebouwd van het schip dat haar naar Ameland had gevoerd.

Haar vervallen hut heeft jaren standgehouden. En van de knoestige oude vlier, die het huisje nog overleefde, sneed men wel takken af, om ze te planten in de eigen tuin. Ter vermaning van al degenen die zich verharden in de boosheid en het hun aangedane kwaad met steeds erger kwaad vergelden. Soms, in duistere najaarsnachten, dwars tegen weer en wind, hoort men hoe langs duinen en stranden een vrouw om haar kind schreit. Het is de geest van Rixt, weeklagend om Sjoerd, haar enige zoon.

De eerste versie van het verhaal van Rixt van het Oerd verscheen in 1889 in het tijdschrift For hûs en hiem onder de titel Wylde Rixt fen 't Oerd. Het verhaal is geschreven door schoolmeester P.J. Braaksma (* 1863). In deze vorm is het verhaal later bekend geworden in de literatuur. In 1905 bracht hij de sage ook over in dichtvorm.

Braaksma heeft een migrerend, internationaal volksverhaal over misleidende lantaarns, die tussen koeienhoorns hangen, aan Ameland gehecht. Braaksma beweert dat hij delen van de sage heeft opgetekend uit de mond van een oud Amelander vrouwtje. Ook langs de kusten van de Noordzee en uit Bretagne kennen we een gelijksoortig verhaal van een ouder die zijn zoon met een lantaarn laat verdrinken.In 1980 werd een standbeeld van de hand van Annet Haring geplaatst in Buren. In Landbouw- en Juttersmuseum 'Smartwoude' te Buren wordt het verhaal door (een pop van) Rixt zelf, en een verteller, op band verteld.



Het beeld herinnert aan de legende van Rixt van het Oerd. In het plaveisel is een steen aangebracht met de tekst:

Ritskemooi

Eeuwen geleden als landpirate tot alles in staate.
Met noodweer stond dat oude boze wicht
op 't Oerderduin met vals verleidend licht
Liet schepen zo uit de koers te pletter slaan,
om te roven uit armoe, om voortbestaan.

"Haar straf", op het hoge duin van 't Oerd,
't vergaan van 't schip met haar zoon Sjoerd.

Van ellende, ach en wee, verdween z'in zee.
Nog klinkt bij storm de stem over het Oerd
van Ritskemooi, die roept om Sjoe-oe-oe-oerd.

16/02/2013

Het vrouwtje van Stavoren


Eén van de versies van de sage vertelt van een rijke koopmansweduwe in Stavoren die woonde in een huis met gouden vloeren en zilveren muren. Ze bezat meer schepen dan alle kooplieden van de stad tezamen en werd met de dag rijker.

Ondanks haar enorme rijkdom was ze niet tevreden, ze wilde het kostbaarste bezit dat er te vinden was en stuurde een schipper eropuit om dat te halen. Deze kwam na lang zoeken thuis met een lading graan uit Danzig, dat hem waardevoller dan goud leek.

Het vrouwtje zag het niet als het waardevolste dat er bestond. Woedend vroeg ze:

"Aan welke zijde heb je het graan ontvangen?"

"Aan stuurboordzijde.",

"Gooi het dan aan bakboordzijde in zee!"

Een voorbijganger die dat hoorde zei haar dat niet te doen; zou ze ooit zelf in de bedelstand vervallen, dan zou haar het graan wel goud toeschijnen. Hierop haalde zij de gouden ring van haar vinger en gooide hem met een grote boog in zee. Ze voegde hieraan toe:

"Net zo min dat ik deze gouden ring ooit nog terug zal zien, zal ik in de bedelstand vervallen."

Op een dag kwam één van haar dienaren naar haar toe met een gevangen vis, met in de maag van die vis haar eigen gouden ring. Vanaf dat moment keerde haar lot. Ten slotte eindigde zij in grote armoede.



Het Vrouwenzand, een zandplaat in de buurt van Stavoren, is de plek waarvan wordt gezegd dat de kostbare lading in zee is gegooid. Op het zand zou volgens een verhaal een graanachtig gewas groeien, waarvan in de aren echter geen graankorrels groeien. De sage van het vrouwtje van Stavoren is zeer waarschijnlijk aan het Vrouwenzand gekoppeld toen de naam niet meer begrepen werd. In werkelijkheid verwijst de zandplaat naar 'Us leaffrouwe' (Onze Lieve Vrouw, Maria), patrones van het klooster Sint Odulfus. Dit klooster moet ooit in de buurt van Stavoren hebben gestaan.

Het motief van de ring die in de vis terugkeert, is zeer oud en bekend in vele volksverhalen over de hele wereld. Pas na 1800 wordt het in de sage van Stavoren ingebed. Zo nemen de Gebroeders Grimm in het eerste deel van hun Deutsche Sagen (1816) het verhaal tweemaal op, eenmaal zonder en eenmaal met ringmotief.

De moraal van het volksverhaal van het vrouwtje van Stavoren kan in een graag gebruikt Nederlands spreekwoord worden samengevat:

'Hoogmoed komt voor de val'.



Peter John Koets, geboren in Macon (Georgia, VS) 3 november 1901 en gestorven op 12 mei 1995 in Oegstgeest, schreef de ballade "Het Vrouwenzand" gebaseerd op de legende; "het Vrouwtje van Stavoren".

Aan bakboord in aan stuurboord uit!
Weg met het nietig graan
Zo sprak de weduwe in sameet
Met paarlen overdekt gekleed
vergramd een zee-man aan.

Niet één in schatrijk Stavoren
Was zo maatloos rijk als zij
Haar schepen ploegden elke zee
en voerden van de verste ree
steeds nieuwe schatten bij.

"Nu breng", beval zij eens grillig trots
"Nu breng van Noordse strand
Mij edelst wat uw oog aanschouw
Geen hoge prijs die mij onthou
Ga dien mij met verstand!"

Toen had de scheepsvoogd lang gewikt
Bij het onbeslist besluit
"In' 't eind wat zou boven het graan
de glorie van het noordoosten gaan?"
Zijn weifelen had uit.

Hij keert, zij komt, hij toont de schat
Die proef geeft van zijn trouw
Maar zij ontkleurt in woede en waan;
"Wat scheepszij hebt gij ingelaan"?

"Aan bakboord eedle vrouw
Aan bakboord in, aan stuurboord
weg met dat kaf in zee! ...
Is dat het uitverkoren deel
Mij toegedacht? ... 't Is mij teveel
Weg met dat kaf in zee.

"Neen" roept het scheepsvolk, Neen mevrouw!
Dat wierp te zwart een blaam
Alsof gij in vermetele spot
de giften smaaddet van uw God
Voor eeuwig op uw naam!".

En trillend: "Wie betaald het goed
waarover ik beschik?
Wie ben ik? Uwe meesteres?!
Wie vraagt, wie duld uw zedeles
In zee, 'k gebied het; Ik!"

"Ach vrouwe! Een deel aan ons een deel"
Krijt's armen luiden toon
"Wie armoe bijstaat in haar nood
Wint zich voor geschonken brood,
Des Heeren gunst tot loon!"

"Des Heeren gunst ... 'k Behoef ze niet
'Ben met mijn' tevree-
En 'k deel wie mij een aalmoes vraagt
Wanneer en zo het mij behaagt
Maar nooit om gunsten mee.

" Boet vrouwe!" klinkt een achtbre stem-
Boet af die schrik-bre schuld!
Uw trotsheid raakt ten wisse val ...
Weet dat de dag eens komen zal
Wanneer gij beedlen zult!"

"Ik beedlen! ... Priester als deez' ring
Die aan mijn vinger blinkt,
Weer uit de golven opgedoemd
Uw leugentaal mij waarheid roemt ...
Niet eer ... 't Juweel verzinkt!"

En nauw verving ten tweede maal
Weer 't licht der duisternis
Daar toont bestorven als de dood
De kok haar 't fonkelend kleinood
Gevonden in een vis.

De roede trof – en zee en vuur
en rampen zonder tal
Bewezen aan de snode vrouw
Die ' Heren gunsten derven wou
Hoe hoogmoed komt ten val!

Nu was in schatrijk Stavoren
Niet één zo arm als zij:
Nu smeekte zij in bittre nood
In 't snakken naar een stuksken brood
"Erbarm u over mij!"

Was of de vloek haars overmoed
Zich stortte op heel de stad:
Het blinkend mooie Stavoren verviel
Het wrekend zand weerde elke kiel
Die eens haar waat'ren mat.

Nog ziet men daar tot op deze dag
aan woest en eenzaam strand
Een veld van loze halmen staan-
Zij spreken vanvan 't verworpen graan
De vloek van 't "Vrouwenstrand."

Ikaros

Het was hun een'ge kans om te ontsnappen.
Het Labyrinth was kil, en 't heimwee groot.
De vader wist: een wedstrijd met de dood ...
De zoon wist niets, en volgde alle stappen.

Met heel 't vertrouwen van de tochtgenoot
Van een meesterlijk man: hij maakte grappen
Over het vleugelpaar dat dicht kon klappen
En dat met was aan beider schouders sloot.

De vader wist: als ik hem waarschuw, stort
Hij neer, omdat hij dan onzeker wordt;
Daarom gezwegen van het doodsgevaar!

De zoon wist niets, bewoog het vleugelpaar
In staat'ge rust, - tot aan zijn val in zee
Was híj de ware meester van de twee.

Simon Vestdijk
Verzamelde Gedichten, Amsterdam 1971


Poseidoon

De stormwind giert een reuzensymfonie;
Het grauwe zwerk dekt d'aard; als woeste scharen
Van krijgers rollen donderend de baren
Op 't maatgeluid dier woeste melodie.

Poseidoon toornt en zweept de golven. Zie,
Titanisch lacht hij bij de doodsgevaren
De schepeling bedreigend. Schatten garen
In 't diepe zeerijk wil hij. Wat men bie',
Niets, niets is hem genoeg. Hij wil vernielen
En heersen waar hem duizend offers vielen
Ten prooi.

Ik stond aan 't strand en staard' in 't rond.
En 'k meend' - een reuzig bekken schuim t'aanschouwen,
Waaruit Poseidoon met hoog opgestroopte mouwen
De baard inzeepte van het wereldrond.

12/01/2013

De vliegende Hollander


Een Nederlandse sage over het beruchte spookschip

Wild joeg de storm landinwaarts. De zee rolde schuimend op de kade af en beukte tegen de bakboordzijde van het enige schip dat er gemeerd lag - een zwaarbeladen vrachtvaarder met bestemming Oost-Indië.

Zó gruwelijk was het weer, dat geen van de bemanningsleden zich aan dek waagde. Alleen de kapitein, een grote, vierkante kerel met stalen zenuwen en een ruwe inborst, stond somber op de voorplecht. Hij keek met bliksemende ogen naar de opgezweepte golven, die hem beletten het vertreksein te geven. Door allerlei tegenslagen had hij de afvaart al enkele dagen moeten uitstellen en nu dwarsboomde die ellendige storm hem in zijn plannen zo gauw mogelijk met zijn kostbare lading zee te kiezen. Met gebalde uisten stond hij daar op de voorplecht en vloekte. Wie of wat waagde het hém, de meest onbevreesde en dapperste schipper ter wereld, te dwarsbomen? Had hij zijn schip niet door de ruwste stormen gelaveerd langs verraderlijke klippen en zandbanken? Was hij niet sneller dan alle andere schepen van de Compagnie naar de Oost gevaren? Had hij niet tientallen malen bewezen dat geen zee hem te hoog was en geen storm te woest? Hij hield van de gevaren die bij het zeemansleven hoorden en hij was ertegen opgewassen.

Zijn mannen voelden zich volkomen veilig onder zijn leiding en voerden zijn bevelen prompt uit. Zonder te morren en zonder vragen te stellen. Ze wisten dat ze op zijn beslissingen konden bouwen en ze vonden het niet erg dat hij als een bullebak tekeerging om zijn doel te bereiken. Tenslotte was de kapitein de baas aan boord en hij had hen door de hachelijkste avonturen altijd weer veilig thuisgebracht. Ja, de bemanning van de Oost-Indiëvaarder had ontzag voor de schipper en ging voor hem door het vuur. Al was hij nog zo eigenwijs en driftig.

Maar nu maakte hij het toch werkelijk een beetje te bont. Terwijl de storm in het want huilde en de schuimende golven tegen de boeg beukten, verscheen hij grommend tussendeks en deelde op luide toon mee:

"Weer of geen weer, morgenochtend om zes uur varen we uit!"

De gesprekken van de matrozen verstomden en geen van de kaartende mannen durfde te zeggen wat hij dacht. Maar toen de bootsman zijn keel schraapte, knikte iedereen opgelucht.

"Bezwaren, boots?" vroeg de schipper dreigend.

"Het is morgen eerste paasdag, kapitein,"
antwoordde de bootsman.

De matrozen vielen hem dankbaar bij.

"Zo is het, kapitein!" riepen ze. En: "Daar zegt de boots een waar woord!" Want het was een heilige wet, dat een schip op eerste paasdag niet mocht uitvaren!

De kapitein balde zijn vuist en liet hem krachtig neerkomen op de kaarttafel van zijn matrozen.

"Niks mee te maken!" bulderde hij. "Eerste Paasdag of geen eerste Paasdag en storm of geen storm, ik vaar uit wanneer ik wil. Zorg dat morgenochtend vroeg alles klaar is voor vertrek en daarmee basta!"

En hij begaf zich briesend naar zijn hut, waar ze hem urenlang hoorden vloeken boven het gebulder van de golven uit.

Nog heviger en wilder dan de afgelopen dagen joeg de storm de volgende morgen op de kust aan. Hoger dan ooit striemden de golven de wanden van het schip, dat veilig langs de kade gemeerd lag. Zwarte wolken hielden de duisternis boven de haven vast. Maar tóch schalde de stem van de roekeloze kapitein over het dek:

"Zeilen hijsen! Ankers lichten! We vertrekken!" Het klonk bijna juichend. Alsof het stoere bevel de storm kon doen luwen. De stuurman waagde een voorzichtig protest:

" Kapitein," zei hij, "het is vandaag eerste paasdag en de mannen hebben er eigenlijk bezwaar tegen om op zo'n hoogtijdag uit te varen."

Maar de kapitein lachte hem uit.

"Ik ben de baas!" donderde hij. "En ik zeg dat we het anker lichten. Storm of geen storm, Pasen of geen Pasen!"

De matrozen vlogen joelend de touwen in. Hun schipper was een moedig man en als hij het verantwoord vond uit te varen, wás het verantwoord. Wat drommel! Had hij hen niet over de wildste zeeën gevoerd en langs de gevaarlijkste kapen? Was hij niet de moedigste en knapste schipper ter wereld? Ze hesen de zeilen en hun overmoedige kreten overstemden het geweld van de storm. Maar terwijl ze gehoorzaam het bevel van hun schipper opvolgden en tegen beter weten in het schip reisvaardig maakten, klonk boven het orkaantumult uit het gebeier van de Paasklokken.

"Het is Pasen, kapitein,"
probeerde de stuurman nog eens voorzichtig.

De schipper vloekte krachtig.

"Wat nou Pasen?" brieste hij. "Ik heb gezegd dat we uitvaren en dus varen we uit! Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren, we gáán!" De matrozen waren er even stil van, maar werkten toch snel door.

De kapitein van een nabij gemeerde vrachtboot kwam naar de reling en riep door zijn scheepstoeter:

"Wat krijgen we nou? Varen jullie uit?"
De trotse schipper lachte honend.

"En waarom niet?" schreeuwde hij terug.

"Man, je bent gek! Daar komen brokken van. Het is Pasen en bovendien kun je zo'n vreselijke storm nog geen mijl trotseren!"

"Dat zullen we dan nog wel eens zien," antwoordde de zelfverzekerde schipper. "In ieder geval varen we uit!"

Hij gaf opdracht alle zeilen bij te zetten en toen de grote, witte doeken onheilspellend in de wind klapperden, beval hij de ankers te lichten.

De bemanning was diep onder de indruk. Hun schipper was een kerel uit één stuk, een durfal! Wat had hij ook alweer gezegd? "Al zou ik tot in de eeuwigheid moeten doorvaren, we gaan!" Haastig legden ze de laatste hand aan de werkzaamheden, terwijl de kapitein ongeduldig op het dek heen en weer stampte. De bootsman zocht hem op om te melden dat alles in gereedheid was voor het vertrek. In de verte beierden de Paasklokken.



"Uw bevelen zijn uitgevoerd, kapitein," zei de bootsman.

De schipper stond nu doodstil op de voorplecht. Zijn ogen hadden een starre uitdrukking; zijn handen hingen slap langs zijn lichaam. Het was alsof alle leven uit hem geweken was. Ook de bootsman leek plotseling als aan het dek genageld en verroerde zich niet meer. En de matrozen in het want en op de dekken verstomden en bewogen niet meer. De kok stond roerloos achter het fornuis in de kombuis. De scheepsjongen verstijfde halverwege een buiteling op het tussendek. Alle mannen aan boord van de Oost-Indiëvaarder hingen of stonden of zaten sprakeloos en doodstil op de plaats die ze hadden ingenomen.

Maar het schip kwam schokkend in beweging! Terwijl de bemanning als een verzameling standbeelden over het boven- en benedendek verdeeld was, bolden de zeilen zich vanzelf tegen de wind in. En zonder dat iemand iets deed, wendde het schip zijn steven en joeg de haven uit.

Op de kade verzamelde zich een menigte nieuwsgierigen, die met stomme verbazing naar de wegrazende Oost-Indiëvaarder staarden. Ze konden hun ogen niet geloven. In het want, langs de reling en op het dek stonden de matrozen, de bootsman en de kapitein roerloos. Niemand van de opvarenden bewoog en toch schoot het schip over de golven, recht tegen de wind in! Wie had zo iets ooit meegemaakt? Een schip dat tegen de hevigste storm in vertrok... een schip waarvan de bemanning werkeloos toekeek... een schip dat de haven uitliep terwijl de Paasklokken luidden... De woorden van de overmoedige kapitein gingen van mond tot mond. "Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren, we gáán!"

Er ging een huivering door de mensen op de kade. Zo'n overmoedige uitdaging schreeuwde gewoon om straf! En alsof de vrees van de toeschouwers onmiddellijk werd omgezet in een zichtbare waarschuwing, gebeurde er iets merkwaardigs. De lucht boven het vertrekkende schip was grauw bewolkt en nergens was ook maar een straaltje zon te zien. Maar tóch lichtten de zeilen op als vurige vanen. En hoewel geen rooksliert wees op een plotselinge brand aan boord veranderde de witgeschilderde scheepsromp in een zwartgeblakerd karkas.

Mensen op de kade keken met ingehouden adem toe tot de vurige zeilen van het spookschip aan de kim verdwenen. Bezorgd keerden ze huiswaarts, terwijl ze zich afvroegen hoe het avontuur voor de opvarenden van de Oost-Indiëvaarder zou aflopen. Boven hun hoofden beierden de Paasklokken.

Het wonderlijke spookschip legde in geen enkele haven van Oost-Indië aan. Het keerde ook niet terug naar een Nederlandse haven. De achtergebleven vrouwen en verloofden kregen geen brieven van de opvarenden en de rederij ontving geen bericht van aankomst ergens ter wereld. Zo moest men na verloop van tijd dus wel aannemen dat het schip van de roekeloze kapitein met man en muis vergaan was. Maar vreemd genoeg spoelden er nergens wrakstukken aan. De mensen in het vaderland vergaten het gebeurde en dachten niet meer aan het spookschip. Alleen een enkele moeder bad 's avonds voor het slapengaan nog steeds om de terugkeer van haar zoon en een aantal achtergebleven vrouwen blééf hopen op een veilige thuisreis van haar man.

De maanden werden jaren en het was alsof de tijd de herinnering aan het spookschip had opgeslokt.

En toen gebeurde er iets merkwaardigs. Op een dag koerste een volgeladen vrachtvaarder uit de Oost terug naar het vaderland. Voortgedreven door een stevige oostenwind voer het schip op één zeil langs Kaap de Goede Hoop. Plotseling liet de matroos die op de uitkijk stond een kreet van verbazing horen. Hij wreef zijn ogen uit en vroeg zich af of hij misschien droomde. Daar zag hij vlakbij aan bakboord ineens een schip achter een golf te voorschijn schieten. En geen gewoon schip! De zeilen waren vuurrood en stonden bol tégen de wind in. Stel je dat eens voor: een schip dat tegen de wind in zeilde alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. De matroos slaakte nogmaals een kreet van schrik en van alle kanten kwamen zijn maats toesnellen. Ze staarden allemaal met open mond naar het merkwaardigste schip dat ze ooit langs hadden zien jagen. Ze zagen de vurige zeilen die tegen de wind in bolden, de zwartgeblakerde romp en masten, het doodstille voor- en achterdek ... Die stilte was nog het vreemdst van alles. Er zat geen uitkijkpost in het kraaiennest; er klommen geen snelle matrozenvoeten in het want en op de brug stond geen bevelende kapitein. Het enige dat in de nabijheid van het schip bewoog, was een zwarte vogel die rond de mast cirkelde.

"Een spookschip!" riep een van de mannen ontzet.
"Haal de kapitein!"

De bootsman ging naar de hut van de schipper, maar voor de twee mannen aan dek waren, was het merkwaardige schip even snel weer uit het gezicht verdwenen als het was opgedoken.

De kapitein lachte zijn matrozen uit.

"Een spookschip?" zei hij smalend. "Jullie hebben waarschijnlijk last van een zonnesteek. Spookschepen bestáán helemaal niet!"

En hij beval zijn bemanning onmiddellijk weer aan het werk te gaan en niet meer over het zogenaamde spookschip te spreken. Maar hij kon niet voorkomen dat verschillende matrozen zwijgend voor zich uit bleven staren en af en toe het hoofd schudden. Ze hadden het toch met hun eigen ogen gezien: een schip dat tégen de wind in voer met vurige zeilen en een zwartgeblakerde romp!

Steeds meer berichten over een ronddolend spookschip bereikten het vaderland. Een heleboel mensen geloofden de berichten en anderen haalden er de schouders over op. Een schip dat tegen de wind in voer met gebolde zeilen! Een schip waarop geen matrozen in het want bewogen en geen schipper op de brug stond! Een schip met bloedrode zeilen! Kom nou! En iedereen had het zogenaamd gezien in de buurt van Kaap de Goede Hoop! Het moest dus wel een fabeltje zijn.

Maar de rederijen kregen steeds meer moeite om matrozen voor hun schepen aan te monsteren. En steeds meer kapiteins zeiden:

"Ik vaar liever niet rond Kaap de Goede Hoop."

Want het verhaal deed de ronde, dat het spookschip dood en verderf verspreidde, dat ieder die het zag een gruwelijke ziekte onder de leden kreeg, zodat een vooruitstrevende Compagnie zijn beste kapitein uitzond om de zaak van het spookschip te onderzoeken. Er moest maar eens een eind komen aan de geruchten over dat gekke, ronddolende vaartuig met vuurrode zeilen en zwartgeblakerde romp, dat altijd in de buurt van Kaap de Goede Hoop werd waargenomen! Er moest maar eens een eind komen aan de overdreven angst van matrozen voor een schip dat natuurlijk helemaal niet bestond!

Maar de beste kapitein van de ondernemende Compagnie zag het met eigen ogen: zodra hij Kaap de Goede Hoop rondde, werd zijn koers bijna gekruist door een plotseling opdoemende tegenligger met vuurrode zeilen en een zwartgeblakerde romp. De onverschrokken schipper rende niet angstig naar zijn hut en werd niet wanhopig. Hij bleef verstandig en zei:

"Dit kán niet!" Waarna hij alle hens aan dek riep
en een toespraak hield.

"Mannen," zei hij, naar het voortjagende spookschip wijzend, "wat we daar voor ons zien, moet een zinsbegoocheling zijn. Op dat vreemde schip zijn geen mensen en toch zijn de zeilen gehesen en vaart het recht tegen de wind in. Hiervoor kan niemand een verklaring geven."

Terwijl hij sprak, gebeurde er iets angstaanjagends. Het spookschip wendde zijn steven en voer in volle vaart recht op de schoener van de dappere kapitein af. De matrozen schreeuwden het uit.

"Pas op! We worden overvaren!"

Maar het was al te laat. Zonder vaart te minderen, schoot het spookschip naderbij. Op de voorplecht zagen ze nu duidelijk de gestalte van een man met wapperende witte haren, maar verder bewoog er niets aan hem. En op het dek lagen kris kras door elkaar matrozen roerloos tegen de mast en de reling.

"Stop dan toch!" riepen de angstige mannen van de schoener. Het spookschip stoorde zich niet aan hun wanhoopskreet, zweefde voort over de golven en ... voer dwars door de schoener heen! Geen schok of trilling werd aan boord van de schoener gevoeld; alleen een ijskoude windvlaag ...

Het duurde geruime tijd voor de bemanning van de schoener weer durfde spreken.

"Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt," zei de bootsman tenslotte met schorre stem. "Ik denk dat ik oud word."

Maar ze hadden het allemaal met eigen ogen gezien: de zwartgeblakerde romp en mast, de vuurrode zeilen, de roerloze schipper op de voorplecht. Ze hadden allemaal de ijskoude bries gevoeld op het moment dat het spookschip dwars door de schoener heenvoer.

"Het was een Hollander," mompelde de kapitein bleekjes.
"Hij voerde de Hollandse vlag!"

"De Vliegende Hollander," zei iemand. En die naam ging van mond tot mond. Straks, thuis, zouden ze trots vertellen dat ze de Vliegende Hollander bijna aangeraakt hadden.

Weer verstreken er jaren. Oude schepen maakten hun laatste reis en nieuwe gingen onder feestgedruis voor het eerst te water. Alleen de Vliegende Hollander joeg eindeloos voort over de golven rond Kaap de Goede Hoop. De roekeloze kapitein had het tientallen jaren geleden over zichzelf en zijn bemanning uitgeroepen:

"Al zou ik tot in eeuwigheid moeten doorvaren."

Misschien komt eens het moment van rust voor het ronddolende spookschip. Misschien is dat moment zelfs al aangebroken. De laatste tijd heeft niemand De Vliegende Hollander meer gezien en het is dus mogelijk, dat de hovaardige kapitein eindelijk tot inkeer is gekomen. Laten we het voor hem en zijn bemanning hopen, want er bestaat geen groter straf van de hemel dan eeuwig voort te moeten jagen over de oeverloze zeeën en oceanen zonder ooit ergens te mogen aanleggen.

De vliegende Hollander


De Vliegende Hollander is een spookschip dat volgens de overlevering voor eeuwig in de omgeving van Kaap de Goede Hoop rondvaart. Ook de kapitein wordt De Vliegende Hollander genoemd.

Een versie van de sage wil dat een Hollandse kapitein erop stond om op paasmorgen, ondanks de slechte weersomstandigheden en tegen de zin van zijn vrouw, met zijn VOC-schip de haven te verlaten op weg naar Oost-Indië. Het was immers een machtsstrijd om zo snel mogelijk naar Batavia te varen en de kapitein had geen tijd te verliezen. Weer of geen weer, pasen of geen paasfeest.

Na een lange reis bereikte het schip de zuidwestelijkste punt van Afrika, Kaap de Goede Hoop. De kapitein probeerde de landpunt te passeren, waarop de bemanning protesteerde. Ze smeekten hem om terug te keren naar de Tafelbaai. De kapitein weigerde en werd zo kwaad, dat hij de stuurman overboord gooide en riep:

"God of de duivel ... de Kaap vaar ik om, al moet ik varen tot het laatste oordeel.'

Voor straf raakte het schip in de macht van de duivel. De kapitein moest eeuwig blijven rondvaren op zee. De dode bemanning verricht zwijgend haar taken. Soms stuurt de Vliegende Hollander, zoals het schip wordt genoemd, een sloep naar passerende ongelukkigen, met de vraag of ze een stapel brieven willen meenemen naar familieleden, die al eeuwen geleden overleden blijken te zijn.